Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2559

Datum uitspraak2004-09-06
Datum gepubliceerd2005-01-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/8736
Statusgepubliceerd


Indicatie

Individueel ambtsbericht / zorgvuldigheid onderzoek. Verweerder acht het asielrelaas mede op grond van het individueel ambtsbericht onaannemelijk. De rechtbank oordeelt dat de conclusie uit het onderzoeksverslag dat eisers relaas niet strookt met de bevindingen uit het verslag, niet op basis van dit verslag kan worden getrokken. Het ambtsbericht is gebaseerd op de informatie uit één bron, hetgeen het eerder kwetsbaar maakt voor kritiek. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij door de geheime dienst werd gedwongen leningen te verstrekken. Eiser is aan vervolging ontkomen door zich ziek te melden. Het onderzoeksverslag maakt melding van het feit dat eiser door de Syrische autoriteiten wordt gezocht voor verduistering, een delict waar eiser een gevangenisstraf voor kan krijgen die kan oplopen tot tien jaar en een boete. Beide lezingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet met elkaar in tegenspraak. Indien het relaas van eiser juist is, is zijn strafrechtelijke signalering door de Syrische autoriteiten aannemelijk. Om desondanks te kunnen concluderen dat eiser op dit punt ongeloofwaardig heeft verklaard, diende het onderzoeksverslag feiten en omstandigheden aan te voeren waarmee het relaas wel in kennelijke tegenspraak was. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 02/8736 BEPTDN inzake: A, geboren op [...] 1968, van Syrische nationaliteit, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. R. Menschaert, advocaat te ‘s-Gravenhage, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 10 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij brief van 15 juni 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder op deze aanvraag. Eveneens bij (tweede) brief van 15 juni 2000 zijn de gronden van het bezwaar ingediend. Bij beroepschrift van 24 augustus 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de fictieve weigering van eisers bezwaar dan wel het niet tijdig beslissen op bezwaar door verweerder. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 15 oktober 2001, gegrond verklaard. Op 17 december 2001 is eiser door een ambtelijke commissie (ac) gehoord. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. 2. Bij beroepschrift van 1 februari 2002 heeft eiser tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 12 mei 2003 en 22 september 2003. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn op 5 juni 2003 van verweerder ter griffie ontvangen. 3. Bij brief van 1 februari 2002 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 17 juli 2003 van deze rechtbank en zittingsplaats is het verzoek toegewezen. 4. Het onderzoek is aangevangen op 30 september 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.E.W. Buskens, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie. Tevens was ter zitting aanwezig M. Essebai, als tolk in de Arabische taal. 5. Ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om, met toepassing van artikel 8:64 van de Awb, het onderzoek te schorsen en dit te hervatten op een nader te bepalen tijdstip. 6. Op 17 december 2003 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht inzage te geven in de totstandkoming van en in de gegevens die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van 21 mei 2001, met kenmerk DPC/AM-715555. Op 9 januari 2004 zijn de onderliggende stukken van de Minister van Buitenlandse Zaken ter griffie ontvangen. Daarbij is met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht om geheimhouding van bepaalde gedeelten van de onderliggende stukken. Bij uitspraak van 29 maart 2004 (AWB 02/8736 BEPTDN) heeft deze rechtbank en zittingsplaats bepaald dat de beperking van de kennisneming van bepaalde gedeelten van genoemde stukken gerechtvaardigd is. Partijen hebben bij brieven van 1 april 2004 en 17 juni 2004 laten weten de rechtbank toestemming te verlenen om mede op basis van de vertrouwelijke (passages in de) documenten en motivering uitspraak te doen. 7. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2004. In het verweerschrift van 23 juli 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 6 augustus 2004 heeft eiser wederom zijn beroepsgronden aangevuld. 8. Het onderzoek is hervat ter zitting van 12 augustus 2004. Eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. II. FEITEN 1. Op verzoek van verweerder is door de minister van Buitenlandse Zaken in de onderhavige zaak een onderzoek ingesteld. Op 21 mei 2001 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht uitgebracht waarin - kort samengevat - het volgende naar voren komt. a. Eiser was in de tweede helft van de jaren negentig werkzaam bij een filiaal van de Coöperatieve Agrarische Bank in C. Hij was onder meer verantwoordelijk voor de beoordeling van aanvragen voor leningen bij deze bank. b. Eiser is niet om veiligheidsredenen ontslagen in de periode september/oktober 1999. Eiser wordt samen met nog zes personen, gezocht door de Syrische autoriteiten vanwege zijn betrokkenheid bij de verduistering van 178 miljoen Syrische Lira (ongeveer bijna 9 miljoen gulden) van de Coöperatieve Agrarische Bank in C. Vrijwel alle werknemers waren betrokken bij het verduisteren van gelden van klanten. c. Een directeur van de politieke veiligheidsdienst in november 1994 in C, genaamd D, is niet bekend. d. Een hoofd van de politieke veiligheidsdienst in augustus 1997 in C, genaamd E, is niet bekend. e. Er is, gelet op het voorgaande, geen onderzoek gedaan naar de landbouwer F. f. Er is een oproep tot aanhouding uitgegaan omtrent zeven personen die bij de Coöperatieve Agrarische Bank in C werkzaam waren. Dit zijn niet de personen die eiser heeft genoemd in het rapport van nader gehoor op pagina 9. g. Eiser zal bij terugkomst in Syrië worden gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij voornoemde verduistering. De strafmaat bij de Economic Security Court voor dergelijke zaken kan oplopen tot een gevangenisstraf van 10 jaar en een geldboete (vaak gelijk aan het verduisterde bedrag). Het is echter uitgesloten dat voor het vergrijp van verduistering de doodstraf wordt uitgesproken. III. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is tijdens zijn studie in 1988 gearresteerd vanwege zijn interesse voor Koerdische politieke partijen. Hij heeft zijn studie mogen afmaken maar aan hem is duidelijk gemaakt dat hij vanaf dat moment wel in de gaten zou worden gehouden. Eiser is na zijn studie bij de Coöperatieve Agrarische Bank in C gaan werken. Van 20 tot 27 november 1994 is eiser, met zes collega’s, vastgehouden bij de politieke veiligheidsdienst. Zij zijn door de veiligheidsdienst gedwongen om (onder meer) aan een bevriende landbouwer, F, leningen te verstrekken waar hij geen recht op had. Na zijn vrijlating werd eiser ziek. Op het moment dat hij weer beter was, waren alle procedures door zijn collega’s afgerond en getekend. Een jaar later is deze fraude ontdekt en zijn eisers collega’s veroordeeld. Zij verblijven tot op heden in de gevangenis. Eind 1998 is eiser twee dagen vastgehouden omdat hij een brief van een familielid uit Turkije had ontvangen. Op 1 februari 1999 is eiser aangehouden en vijf dagen vastgehouden omdat hij zijn auto vanwege de nieuwe verkiezingen niet had versierd. Nadat hij naar het bureau was overgebracht, werd hij valselijk beschuldigd van het uitdelen van pamfletten gericht tegen de president. Op 17 augustus 1999 is eiser nogmaals door de veiligheidsdienst gedwongen een onrechtmatige lening voor een bevriende landbouwer van een hoofd van de politieke veiligheidsdienst, genaamd E, goed te keuren. Deze procedure was bij eisers vertrek nog niet afgerond. Op 26 augustus 1999 was eiser aanwezig bij een debat van de Koerdische oppositiepartij in el Qamishi. Bij een inval van de veiligheidsdienst heeft eiser kunnen ontsnappen. Eiser heeft hierna besloten het land te verlaten en is bij een tante ondergedoken. Van een familielid heeft eiser begrepen dat de autoriteiten na deze inval eisers huis hebben doorzocht. Eisers laatste werkdag was op 26 augustus 1999 en hij heeft het land verlaten op 4 september 1999. IV. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij vanwege zijn politieke activiteiten Syrië heeft verlaten, nu hij zeer weinig weet over de Koerdische politieke partijen in Syrië. Niet kan worden aangenomen dat een persoon die politieke activiteiten gaat verrichten voor een verboden politieke partij, zich niet terdege rekenschap geeft van de bijbehorende risico’s. Dat een persoon in zo’n geval niet nagaat of de doelstellingen van de partij deze risico’s wel waard zijn, wordt niet aannemelijk geacht. Ook de ontsnapping bij het debat van 26 augustus 1999 wordt niet aannemelijk geacht. Verder acht verweerder eisers relaas niet aannemelijk gelet op de informatie zoals verwoord in het individuele ambtsbericht van 21 mei 2001, hetgeen ernstig afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de door eiser afgelegde verklaringen. De door eiser in het ac-gehoor overgelegde documenten, te weten onschuldverklaringen afgelegd door de bank van 1 augustus 1999, 25 oktober 1999 en 13 februari 2000, dateren van vóór het aan het licht komen van de verduistering en zijn afkomstig van medewerkers van de bank, zodat de waarde van deze documenten niets afdoet aan het individuele ambtsbericht. Verder is gebleken dat het ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De bescherming van het Vluchtelingenverdrag kan niet ingeroepen worden in geval van verdenking van een commuun delict. In dit verband kan slechts van vluchtelingschap sprake zijn indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn uit hoofde van de overtuiging dat het delict op grond van één van de van het in het Verdrag genoemde gronden heeft plaatsgevonden, of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. Hiervan is, gelet op de inhoud van het individueel ambtsbericht, niet gebleken. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt bij uitzetting reëel risico te lopen om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder miskent dat eiser als Koerd in Syrië is gediscrimineerd. Bij de ambtelijke commissie zijn, nu verweerder in het besluit uitgaat van de ongeloofwaardigheid van eisers relaas op dit punt, ten onrechte geen inhoudelijke vragen over de Koerdische partijen gesteld. Verweerders overweging over eisers ontsnapping is hypothetisch en kan niet worden gevolgd. Verder hecht verweerder ten onrechte geen waarde aan de door eiser overgelegde verklaringen (uit 1999 en 2000 vóór de verduisteringszaak) ter zijner gunste. Eiser is onschuldig aan verduisteringspraktijken. Gelet op de betrokkenheid van de politieke veiligheidsdienst, hoeft het verder niet te verbazen dat de door eiser genoemde namen niet door diezelfde veiligheidsdienst zijn herkend bij het onderzoek. De stelling dat vrijwel alle medewerkers bij de verduistering waren betrokken, kan alleen maar zijn gebruikt om de malversaties van de veiligheidsdienst te verhullen. Onjuist is ook dat burgers een rekening zouden hebben gehad bij deze bank. Deze bank had namelijk geen rekeningen voor individuen. Verder kan weinig waarde worden gehecht aan de juistheid van opsporingsonderzoeken en strafrechtelijke vooronderzoeken gelet op het feit dat Syrië een dictatuur is, waarbij de veiligheidsdienst de wet voorschrijft. Gedwongen terugkeer naar Syrië is dan ook in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij terugkeer zal eiser worden gearresteerd en zal hem een zeer zware straf boven het hoofd hangen. Uit het ambtsbericht is niet gebleken dat in Syrië wettelijke onafhankelijke opsporingsonderzoeken worden verricht. Ten slotte doet eiser een beroep op het driejarenbeleid. Bij brief van 14 juni 2004 verzoekt eiser de rechtbank, nu hij bij verweerder daartoe op 17 mei 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de fictieve weigering om hem een vergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen, om in beroep daar eveneens op te beslissen. V. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. 2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. 3. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 7. Het relaas van eiser valt uiteen in twee onderdelen, te weten zijn vrees voor vervolging als Koerd die actief is voor de Koerdische zaak en zijn vrees voor vervolging door de Syrische autoriteiten vanwege zijn betrokkenheid bij onrechtmatige leningen via de Coöperatieve Agrarische Bank in C. Beide onderdelen zouden voor eiser aanleiding zijn geweest zijn land te ontvluchtten. Verweerder heeft in het relaas aanleiding gezien een individueel ambtsbericht te laten opstellen, waarvan de belangrijkste punten onder II in deze uitspraak zijn weergeven. 8. Verweerder acht het asielrelaas mede op grond van het individueel ambtsbericht onaannemelijk. Eiser stelt dat niet kan worden uitgegaan van het individueel ambtsbericht nu, gelet op de betrokkenheid van de politieke veiligheidsdienst, het niet hoeft te verbazen dat de door eiser genoemde namen niet door diezelfde veiligheidsdienst zijn herkend bij het onderzoek. De stelling dat vrijwel alle medewerkers bij de verduistering waren betrokken, kan alleen maar zijn gebruikt om de malversaties van de veiligheidsdienst te verhullen. Onjuist is ook dat burgers een rekening zouden hebben gehad bij deze bank. Deze bank had namelijk geen rekeningen voor particulieren. 9. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) blijkt dat een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van het bericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De rechtbank stelt vast dat de reactie van eiser op het individuele ambtsbericht zoals weergegeven in de beroepsgronden en hetgeen hij overigens in de procedure heeft gesteld, voldoende concrete aanknopingspunten in hierbedoelde zin bieden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Verweerder heeft derhalve niet van de juistheid van het ambtsbericht uit mogen gaan en op grond daarvan tot onaannemelijkheid van het asielrelaas mogen oordelen. Hiertoe is het navolgende redengevend. 10. Het individueel ambtsbericht is gebaseerd op informatie uit één bron. Deze bron wordt gekwalificeerd als goed ingevoerd en als leverancier van juiste en betrouwbare informatie. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat met het raadplegen van slechts één bron de basis van het individuele ambtsbericht als smal moet worden aangemerkt. Een individueel ambtsbericht dient bij voorkeur te worden opgemaakt op basis van minimaal twee bronnen, tenzij feiten of omstandigheden nopen tot de beperking tot één bron. Hiervan dient het ambtsbericht -al dan niet onder geheimhouding- blijk te geven. Een dergelijke overweging is niet in het onderhavige ambtsbericht opgenomen. Dit doet niet op voorhand af aan de geloofwaardigheid van het ambtsbericht, maar maakt het eerder vatbaar voor kritiek. 11. Voornoemde bron heeft zijn of haar bevindingen neergelegd in een onderzoeksverslag. Onder het kopje “4. Commentaar” wordt het navolgende opgemerkt: “Uit bovenstaand verhaal komt een geheel ander beeld naar voren dan hetgeen betrokkene in zijn asiel relaas vertelt”. De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie niet kan worden getrokken op basis van het onderzoeksverslag zoals dit onder weglating van bepaalde passages namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan partijen is verstrekt. Op basis van dit beperkte verslag overweegt de rechtbank daartoe als volgt. 12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tot zeker 26 augustus 1999 werkzaam is geweest bij de Coöperatieve Agrarische Bank in C, alwaar hij onder meer betrokken was bij de beoordeling van aanvragen voor leningen. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat in november 1994 medewerkers van deze bank , waaronder eiser, door de geheime dienst werden gedwongen leningen te verstrekken ter waarde van 14 miljoen Syrische Lira. De betrokken bankemployees, waarvan eiser de namen heeft gegeven, zijn vervolgens veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen de acht en de negen jaar. Eiser is aan vervolging ontkomen door zich ziek te melden. In 1999 dwong de geheime dienst een aantal medewerkers, waaronder eiser, wederom tot medewerking aan een dergelijke lening, maar voordat deze lening was gerealiseerd, is eiser het land ontvlucht, aldus eiser. Het onderzoeksverslag maakt melding van het feit dat eiser en zes voormalige collega’s door de Syrische autoriteiten worden gezocht voor de verduistering van 178 miljoen Syrische Lira, een delict waar eiser een gevangenisstraf voor kan krijgen die kan oplopen tot tien jaar en een boete. Beide lezingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet met elkaar in tegenspraak. Indien het relaas van eiser juist is, is zijn strafrechtelijke signalering door de Syrische autoriteiten aannemelijk. Het vindt tevens bevestiging in hetgeen eiser heeft verklaard over de gang van zaken in 1994. Om desondanks te kunnen concluderen dat eiser op dit punt ongeloofwaardig heeft verklaard, diende het onderzoeksverslag feiten en omstandigheden aan te voeren waarmee het relaas wel in kennelijke tegenspraak was. Eisers relaas bood hiertoe aanknopingspunten. Een beperkt aantal punten is blijkens het onderzoeksverslag nagetrokken. Zo is geconcludeerd dat de namen die eiser heeft gegeven van de collega’s die met hem de lening dienden te realiseren, niet overeen komen met de personen die door de Syrische autoriteiten voor de verduistering worden gezocht. Dit is echter kennelijk onjuist omdat eiser spreekt over de lening/verduistering in 1993 terwijl het onderzoeksrapport ziet op de lening/verduistering in 1999. Als gevolg hiervan is niet nagegaan of de door eiser genoemde personen zijn veroordeeld voor de lening/verduistering in 1994 tot de door hem genoemde gevangenisstraffen, die in duur overeenkomen met hetgeen in het onderzoeksrapport hierover wordt vermeld. Niet is onderzocht of de Coöperatieve Agrarische Bank in C een bank is met de inleg van geld door particuliere klanten. Hiertoe bestond wel aanleiding. Immers eiser heeft in zijn eerste gehoor vermeld dat deze bank een overheidsinstelling is. Bij het ac-gehoor merkt hij hierbij op dat de bank geen particuliere klanten heeft. Hiertegenover staat de passage in het onderzoeksverslag dat de fraude aan het licht is gekomen toen twee burgers van Hassaka constateerden dat er geen geld meer op hun rekening stond. Indien zou blijken dat de betrokken bank geen particuliere klanten heeft, is deze passage kennelijk onjuist en vormt dit een sterke aanwijzing voor de juistheid van eisers relaas op dit punt. 13. De conclusie is dat het voorgaande aanleiding geeft tot gerede twijfel over de juistheid en volledigheid van het onderzoeksverslag en omdat dit de enkele bron vormt van het individuele ambtsbericht tevens aan de juistheid en volledigheid van dit bericht. 14. Dat in het onderzoeksrapport is opgemerkt dat de namen D en E bij navraag niet bekend bleken, doet aan het voorgaande niet af, te meer nu niet is weergegeven of bij die navraag is betrokken de vraag of er kennis bestond van de geheime dienst over de jaren 1994 en 1999. 15. De rechtbank ziet na kennisneming van de geheime gedeelten van de onderliggende stukken geen aanleiding om bovenstaand oordeel te herzien. 16. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Daarbij zal, gelet op en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, worden bepaald dat op basis van een aanvullend individueel ambtsbericht een nieuw besluit dient te worden genomen. 17. Nu uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid dat dit mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag, staat verweerders standpunt met betrekking tot genoemde verblijfsvergunning regulier, in verband met artikel 8:1, eerste lid van de Awb jo artikel 8:69, eerste lid van de Awb, thans niet ter beoordeling van de rechtbank. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de AbRS van 7 mei 2003 (JV 2003, 284). 18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). VI . BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken om een aanvullend individueel ambtsbericht verzoekt; 4. bepaalt dat met inachtneming van het aanvullend individueel ambtsbericht een nieuw besluit zal worden genomen; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.J.H. Steenweg, griffier, en openbaar gemaakt op: 6 september 2004 De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: 6 september 2004 Conc: ASt Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.